Wouter van Doeveren
Strijd voor de pokkeninenting
Van Doeveren, als Hippocraat,
Des Kranken Troost en Toeverlaat,
Om wiens verwenscht vertrek de Stad en School thans wenen,
Ging by Natuur te raad; door Dankbaarhên geleid,
Wist hy, met keur van taal, der Stad Welvarendheid,
Van haar gezonde Lugt, en Vloed, en Grond, te ontleden.
(Anna van der Horst, Gronings dichteres, 1771)
Wouter van Doeveren (1730-1783)
In 1754 werd in Groningen de pas 23-jarige Wouter van Doeveren benoemd tot hoogleraar in de anatomie en de fysiologie. Hij was niet de eerste keus van het bestuur van de Hogeschool. Zijn naam kwam pas bovendrijven toen de eerste kandidaat de benoeming had geweigerd. Maar met had over hem ‘veele goede getuigenissen gehoord’. Van Doeveren werd voor ‘bequaam’ gehouden, niet alleen in de vakken die hij zou gaan doceren, maar ook in verloskunde. Wat de heren bestuurders ten derde in hem aanstond was het feit dat hij genoegen nam met een kleiner honoraium dan de hoogleraar die men aanvankelijk had benaderd. Dit gaf de doorslag.
Wouter van Doeveren werd op 16 november 1730 geboren in Philippine, Zeeuws-Vlaanderen. Over zijn jeugd is alleen bekend dat hij het gymnasium in Goes bezocht. In 1747 dook hij op in Leiden waar hij geneeskunde ging studeren. Een van zijn leermeesters was de beroemde anatoom B.S. Albinus. In 1752 vertrok van Doeveren voor langere tijd naar Parijs, waar hij colleges en een operatiecursus volgde en diverse Franse medici bezocht. Op 10 oktober 1753 promoveerde hij tot doctor in de geneeskunde op een proefschrift over ingewandswormen. Een actueel onderwerp, want worminfecties kwamen in de 18e eeuw veel voor. Zo veel dat van Doeveren wormen in verband bracht met praktisch alle bekende ziekten. Het proefschrift laat van Doeveren zien als een man van de praktijk die zijn conclusies zoveel mogelijk probeert te baseren op eigen waarnemingen. Het zou het uitgangspunt zijn voor al zijn wetenschappelijk werk. Na zijn promotie vestigde van Doeveren zich als arts in Leiden. Kennelijk was zijn ‘bequaanheid’ daar onmiddellijk opgevallen, want nog geen half jaar later was hij benoemd in Groningen. Van Doeveren storte zich met enthousiasme op zijn hoogleraarschap. Veel studenten had hij niet – in de eerste negen jaar studeerden er slechts acht af en vonden er acht promoties plaats – maar, zo schreef hij in 1754 aan een vriend: ‘het les houden staat mij…zeer wel aan’. Geen wonder dat hij na enige tijd ook colleges ging verzorgen voor chirurgijns, leerlingchirurgijns en vroedvrouwen. Voor zijn anatomisch onderwijs gebruikte hij botpreparaten, anatomische platen van zijn leermeester Albinus en als het maar enigszins mogelijk was anatomische demonstraties. Natuurlijk kenden van Doeveren het probleem van lijkenschaarste waarvoor hij als fervent anatoom soms ongebruikelijke oplossingen bedacht. Zo raakte hij in 1762 betrokken bij een schokkend geval van lijkenroof. Een hoedenmaker in de Ebbingestraat diende dit jaar een klacht in bij het bestuur van de Nieuwe Kerk over de schending van het graf van zijn dochtertje. Haar lijk, waarin van Doeveren extra geïnteresseerd was omdat het een dubbele ruggengraat zou hebben, bleek in zijn opdracht voor een bedrag van twee gulden te zijn verdonkeremaand door een doodgraver. De doodgraver werd de stad uit gezet, tegen Van Doeveren ondernam men niets.
Stadsphysicus
In 1763, na het overlijden van Van Doeveren enige collega, de hoogleraar Lambertus, veranderde eer veel binnen de medische faculteit. De grote Petrus Camper deed zijn intrede aks hoogleraar in de anatomie en de chirurgie. Het onderwijs in deze vakken, waar Van Doeveren zeer veel waarde aan hechtte, werd hem dus ontnomen. Wat bleef waren vooral de fysiologie en de verloskunde Als doekje voor het bloeden kreeg hij een extra aanstelling als ‘stadsphysicus’. In die functie werd hijverantwoordelijk voor de opleiding voor vroedvrouwen in Groningen en diende hij te fungeren als gerechtelijk geneeskundige. Het laatste was een meevaller, want het gaf hem de kans om zo nu en dan toch een lijkschouwing te verrichten. De verloskunde was bij Van Doeveren overigens in goede handen. Niet alleen had hij zich in Parijs getraind, hij beschikte ook over veel praktijkervaring. In tegenstelling tot veel medicinae doctores die het verloskundige handwerk graag overlieten aan vroedvrouwen, ging Van Doeveren graag zelf als verloskundige aan de slag. Zelfs voor moeilijke bevallingen – die toch zijn reputatie konden schaden – liep hij niet weg, zoals blijkt uit de vele baringsverslagen die hij heeft geschreven. Over ervaring met verloskundig onderwijs beschikte hij ook. In 1756 gaf hij het eerste verloskundige college in de geschiedenis van de Groningse Hogeschool. Van Doeveren heeft veel gedaan om de praktische verloskunde op een hoger niveau te brengen. Zijn sterk op de praktijk gerichte lessen vormden een belangrijke bijdrage tot de verbetering van de verloskundige voorzieningen en praktijkvoering in Groningen en een verdieping van het vak.
Pokkeninenting
In 1770 werd Van Doeveren benoemd tot rector magnificus van de Groningse Hogeschool. De rede die hij bij deze gelegenheid uitsprak was getiteld ‘Over de gunstige gesteldheid van Groningen voor de gezondheid’. Het was niet alleen een lofzang op de Groningse lucht, water en bodem, maar bevatte ook een warm pleidooi voor de stichting van een armenziekenhuis in Groningen. Het is zeker dat Van Doeveren regelmatig poliklinisch onderwijs heeft gegeven, maar hoe en waar is niet bekend. De praktische Van Doeveren is verder bekend geworden door zijn strijd voor de pokkeninenting. In de zeventiende eeuw werd tegen deze ziekte soms een rudimentaire vaccinatietechniek toegepast, die inoculatie genoemd werd. Inoculeren gebeurde door met een mes wondvocht van een pokkenpatiënt in de bovenarm van een gezonde persoon aan te brengen. Bedoeling was dat het geïnoculeerde individu een zwakke infectie doormaakte, die hem daarna een levenslange bescherming bood tegen de pokken. Het laatste bleek niet te kloppen, zoals Van Doeveren later zelf vaststelde, maar op kortere termijn was de methode vaak – maar zeker niet altijd – effectief. Daarom bleef de pokkeninenting zeer omstreden. Van Doeveren nam in 1759 de eerste inenting voor zijn rekening door het zoontje van de raadsheer B. van Iddekinge te besmetten. Tien jaar later werden door Van Doeveren en Camper (de verhouding tussen beide heren was redelijk, ondanks de moeilijke start) zo honderden mensen behandeld, in de meeste gevallen met succes. In 1770 noemde Van Doeveren deze campagne ‘een van de voorspoedige gebeurtenissen van dit academische jaar’. Toch zou juist de pokkeninenting zijn carrière ruïneren. In 1771 werd Van Doeveren benoemd tot hoogleraar in Leiden. Ook hier propageerde hij het inoculeren, maar nu werd het idee ronduit negatief ontvangen. Steun van de collega’s bleef uit, er kwam zelfs een lastercampagne tegen Van Doeveren persoonlijk op gang. Geen wonder dat Van Doeveren in Leiden weinig indruk heeft gemaakt.
Jicht
Tot overmaat van ramp ging ook zijn gezondheid achteruit. Vanaf 1758 leed hij in toenemende mate aan jicht. In zijn laatste jaren veranderen hij geleidelijk in een teleurgesteld en misschien zelfs verbitterd man. Met onderzoek hield hij zich niet bezig, hij concentreerde zich op het onderwijs. Op 30 december 1783, een dag waarop hij ‘zowel thuis als ook buitenshuis patiënten van raad had gediend’ overleed Wouter van Doeveren in zijn eigen bed aan ‘benauwd-heid op de borst en andere verschijnselen die zo hevig waren, dat hij aan de ziekte bezweek en zijn onsterfelijke ziel om omstreeks acht uur in de ochtend, op de laatste dag van het jaar 1783 aan God teruggaf, nadat hij 53 jaar, 1 maand en 16 dagen geleefd had. Van Doeverens verzameling van anatomische preparaten werd voor ƒ 4300 gekocht door de Leidse universiteit. Zijn bibliotheek werd publiek geveild.
Reacties
Log in om de reacties te lezen en te plaatsen