Artikelen

Samuel Siegmund Rosenstein

  • Historie
  • 7 minuten (1476 woorden)

Als leermeester het hoogst

‘Nog zie ik Rosenstein voor mij zitten in de college-kamer. Het ziekbed in het midden, een schare studenten eromheen en de Leermeester gezeten op een eenvoudige leuningstoeltje naast den zieke, de knieën over elkaar, de handen steunend op den stethoscoop, nu en dan den baard uitstrijkend, terwijl de woorden ongemerkt van zijn lippen vloeiden, schier hardop denkend, doch nooit louter refererend, altijd op alles een eigen stempel drukkend, de vrucht van eigen nadenken en zelfstandige overweging. Dan hingen wij aan zijn lippen.‘ (Pel, 1903)
Samuel Siegmund Rosenstein (1832 – 1906)

Na het terugtreden van de oude Baart de la Faille in 1865 telde de medische faculteit in feite nog maar één hoogleraar. Dat was de fysioloog Isaac van Deen. Zijn enige collega’s waren de halfblinde classicus Ermerins, bijgenaamd De Griek, en de met vakken overladen chirurg Jan Hissink Jansen die rond deze tijd al bijna volledig overspannen was en gedurende de rest van zijn carrière nauwelijks meer onderwijs zou geven. Het was dan ook geen slecht idee Baart te vervangen door twee hoogleraren, een voor de verloskunde en een voor de geneeskundige kliniek. De laatste leerstoel werd toebedacht aan een jonge Berlijnse arts van Joodse komaf, Samuel Siegmund Rosenstein.

Dat men juist een Duitser wilde aantrekken was niet toevallig. In de tweede helft van de negentiende eeuw was de Duitse geneeskunde de meest geavanceerde ter wereld. De Nederlandse medici zijn daardoor lange tijd op Duitsland georiënteerd geweest en vele Duitse artsen vonden hier emplooi als hoogleraar. In het onderwijs waren Duitse handboeken geliefd en werd er veel in het Duits gepubliceerd. Rosenstein was een leerling van Rudolf Virchow. Grondlegger van de cellulaire pathologie en de grootste Duitse arts van zijn tijd. Virchow beval zijn leerling hoogstpersoonlijk in Groningen aan, maar ook zonder diens interventie wilde de curatoren van de Hogeschool de veelbelovende arts maar wat graag inlijven. De enige die openlijk twijfelde was Rosenstein zelf.

Verouderde kliniek
Dat was begrijpelijk. Hem werd gevraagd een succesvolle praktijk in de snelgroeiende hoofdstad van het koninkrijk Pruisen (en binnen vijf jaar van het Duitse keizerrijk) in te ruilen voor een vervallen ziekenhuisje in een Noord-Nederlandse provinciestad. En vervallen was het Nosocomium. In 1853 was na een fusie met het algemeen stadsarmenziekenhuis het Algemeen Provinciaal Stads- en Academisch Ziekenhuis (APSAZ) ontstaan. Het nieuwe ziekenhuis was gevestigd in het oude Nosocomium en een aangrenzend gebouw dat het museum voor nationale historiën had gehuisvest. Het gebouw voldeed vanaf het begin niet. Een bij de bouw betrokken ingenieur schreef in 1851: ‘In het algemeen komt het mij voor dat de localiteit (…) voor een ziekenhuis niet zeer gelukkig is te achten, en zoo weinig geschikt daarvoor, dat ik niet zoude aarzelen het gehele plan daarom te ontraden.’ Er werd niet naar hem geluisterd. Sterker nog, tot aan de opening van het ziekenhuis aan de Oostersingel in 1903 werd er aan het gebouw vrijwel niets veranderd. Was de chirurgische kliniek hopeloos ouderwets, met de interne kliniek was het al even erg gesteld. 

Van een eerste inspectie van het ziekenhuis aan de Munnekeholm schrok Rosenstein zo dat hij de curatoren liet weten dat er van zijn onderwijs onder deze omstandigheden geen resultaat verwacht mocht worden. De ruimte was te klein, de zalen ondoelmatig ingericht, het aantal bedden per zaal te groot, de verwarming en de ventilatie slecht. Hoe het gegaan is valt nu niet meer na te gaan, maar waarschijnlijk is Rosenstein beloofd dat het ziekenhuis snel ingrijpend gemoderniseerd zou gaan worden. Daarop zetten de ‘Duitse proffesor’, zoals hij in zijn Groningse jaren vaak genoemd werd, zich over zijn aarzelingen heen. In 1866 betrok hij met zijn gezin en enkele dienstmeisjes het pand Ossenmarkt 23 en begon in het ziekenhuis met de hervorming van de interne kliniek. 

Rosenstein was op 20 februari 1832 geboren als zoon van een rabbi in Berlijn. Hij studeerde eerst theologie maar stapte snel over op filosofie en vooral geneeskunde. In 1854 promoveerde hij tot medicinae doctor. De jonge dokter werkte eerste een tijdje als assistent in Danzig, maar keerde na enkele jaren terug naar Berlijn waar hij zich vestigde als praktiserend arts en privaat-docent. In deze tijd verscheen zijn belangrijkste boek ‘Die Pathologie und Therapie der Nieren-Krankheiten. Casuistisch dargestellt’. Het zou vele malen herdrukt worden.

Wenken voor de praktijk
Rosenstein moest de clinicus worden die het Groninger ziekenhuis zou vernieuwen en aanpassen aan de eisen van de tijd. Voor die taak had de universiteit geen betere persoon kunnen aantrekken. Niet alleen was Rosenstein uitstekend op de hoogte van de nieuwste medische ideeën, hij was ook als geen ander in staat die op anderen over te brengen. ‘Als leermeester stond Rosenstein het hoogst’, schrijft zijn leerling, de Amsterdamse internist P.K. Pel. En Nijhoff, de auteur van het officiële gedenkboek ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan van de universiteit, permitteert het zich in dit boek met ‘groote erkentelijkheid te uiten, dat hij van geen zijner leermeesters ooit een dieperen indruk heeft meegekregen dan van Rosenstein’. Voor Rosenstein stond de patiënt centraal, niet de arts of de ziekte. ‘Zieken en geen zieken behandelen’ was een van zijn motto’s en ‘niet het weten maar het geweten vormt den medicus’. Rosenstein leidde op voor de praktijk via de praktijk en deed dit op een heel directe, persoonlijke manier. Hij gaf het voorbeeld, zijn leerlingen hadden maar te volgen. En volgen deden ze. ‘Wij werden hier zoo verrijkt met wenken voor de praktijk en het praktische leven, de polikliniek was zo buitengewoon leerzaam en interessant, herinnerde Pel zich 35 jaar later nog. Rosenstein gaf dagelijks klinisch – en poloklinisch onderwijs (dus bij bed) en vijfmaal per week college over allerlei onderwerpen. Als docent was hij nooit vervelend of langdradig, dikwijls geestig en altijd duidelijk’. Daarnaast zorgde hij ervoor dat zijn kennis altijd up to date was. Zijn uitgangspunt was dat een arts gebruik moest maken van de nieuwste diagnostische methodieken en technieken, zo lang deze maar niet ten koste gingen van de individuele patiënt. Zijn voorganger Baart de la Faille was als docent ook geliefd geweest, maar Rosenstein legde de lat vele malen hoger. Hoewel hij maar 6 jaar in Groningen werkzaam was lukte het hem de klinische geneeskunde in APSAZ nieuw leven in te blazen.

Empirisch onderzoek
Rosenstein slaagde er ook in om het niveau van het medisch wetenschappelijk onderzoek in Groningen op een hoger peil te brengen. De Duitse school, waarvan Rosenstein een exponent was, legde de nadruk op empirisch onderzoek, wat zoveel betekende als ‘uitgaan van hetgeen je in de praktijk tegenkomt’. Dit staat tegenover experimenteel onderzoek, waarbij een hypothese het uitgangpunt is, die vervolgens met behulp van experimenten wordt getoetst. De empirische werkwijze heeft tot ver na de Tweede Wereldoorlog zijn stempel op het Groningse medische onderzoek gedrukt. Op de werkvloer legden Rosenstein en zijn (deels) Duitse collega’s en navolgers de nadruk op samenwerking en discipline, een manier van werken die in Groningen tot dan toe onbekend was. Tegelijkertijd introduceerde zij een hiërarchische structuur in de klinieken – de hoogleraar regeerde zijn kliniek als een absolute alleenheerser. En zo zou het nog lang blijven.

Ontvlambaar gemoed
Ondanks zijn vliegende start was Rosenstein zelf absoluut niet tevreden over de gang van zaken. Van de beloofde nieuwbouw kwam bijvoorbeeld niets terecht. De plannen werden in juni 1869 definitief afgeblazen door de minister. Weliswaar werd de interne kliniek iets verbeterd, kon er een assistent aangetrokken worden en vloog de stevig drinkende ziekenvaders (de ziekenvader was met zijn personeel verantwoordelijk voor de verpleging van zijn patiënten)  de laan uit, de arbeidsomstandigheden waren en bleven uiterst primitief. Bovendien leidde zijn radicale breuk met de (verouderde) tradities en gebruiken van het ziekenhuis tot veel weerstand onder het zittende personeel. Ontevreden was Rosenstein ook over het aantal patiënten dat hem voor onderwijsdoeleinden beschikbaar werd gesteld.
Zo ontstonden er al snel enkele scherpe conflicten. Daar was ook Rosenstein schuld aan, want hoe goed hij als arts en docent ook was, een gemakkelijk mens was hij allerminst. Zelfs Pel, die zijn leermeester vereerde, melde dat Rosenstein uitgerust was met een ‘openhartig karakter en een gemakkelijk ontvlambaar gemoed’. Hij was met andere woorden een driftkop die zei wat hij dacht. Hij was er verder de man niet naar om de ontwikkelingen rustig af te wachten. Toen duidelijk was dat de beloofde hervormingen en de nieuwbouw op de lange baan waren geschoven waren, duurde het niet lang of hij accepteerde een hoogleraarschap in Leiden, waar men hem aanzienlijk meer te bieden had. Zo kon het gebeuren dat de faculteit in 1873 alweer op zoek moest naar een geschikte opvolger. Rosenstein was amper zes jaar in dienst geweest. In Leiden zou hij tot aan zijn pensionering in 1902 met zeer veel succes werkzaam blijven en nog benoemd worden tot Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Hij overleed op 73-jarige leeftijd, ‘in het namiddag-uur van den 31sten januari 1906, even plotseling als onverwachts’.

Samuel Siegmond Rosenstein (1832 - 1906)

Het ziekbed in het midden, een schare studenten er om heen en de Leermeester gezeten op een eenvoudige leuninstoeltje naast den zieke: Samuel Siegmund Rosenstein


Het studentenleven van Richard Danel
28mrt

Het studentenleven van Richard Danel

Het (studenten)leven van Richard Danel Ik interviewde Richard aan boord van het schip waarop hij woont. Het schip, de IJM 66 Vrouwe...

Het studentenleven van Eddy Reijnders
12jan

Het studentenleven van Eddy Reijnders

Eddy, dank dat je helemaal uit Abcoude naar Groningen bent gekomen voor dit interview. Jij bent student geweest van 1968 tot 1975.  Waar...

Reacties

Log in om de reacties te lezen en te plaatsen